Op het onderzoeksinstituut waar ik ooit werkte was rapporten schrijven helemaal niet nodig. Ook zonder dat monnikenwerk kwam je wel hogerop. Ja, dat wist ik ook wel, in het management zaten er genoeg die nog nooit een rapport afgerond hadden. Of als het wel het geval was, had een ander het meeste werk gedaan. Ouwehoeren daar draaide het weer om. Omdat ik die kunst niet beheerste, vluchtte ik naar het schrijven van opvallende rapporten. Zo kon ik de neergang van mijn carriere nog lange tijd uitstellen. Vele rapporten maakte ik, steevast met opzienbarende conclusies en aanbevelingen. Die ik stilzwijgend op de bureaus van mijn collega’s legde.
Maar meer en meer kwam er gezeur van dat dat niet de bedoeling was. Dat ik moest uitdragen wat ik bedacht en opgeschreven had. Konden ze niet lezen dan? Was het te moeilijk voor ze? Bij elke beoordelingsgesprek kwam het terug en telkens had ik geen idee wat er nou van me verlangd werd.
Kortom ik belandde op een zijspoor. Alleen door veelvuldig mijn kennis en gedachten mondeling te delen met mijn teamleden kon ik daar weg komen. Praten dus met mijn collega’s; maar dat zat er niet in en daarbij vond ik het grote onzin. Eerst nadenken, dan op papier zetten en laten lezen, dat scheelde veel missers en slap geouwehoer in mijn ogen.
Op een gegeven moment wist ik dus dat mijn dagen daar geteld waren. Ik bleef echter stug doorschrijven; daar kregen ze me niet vanaf. Maar nu over iets dat echt belangrijk was. Zo ontstond mijn roman Naar Oessem en Terug; over hoe een fictieve chemicus/nerd zich in een bèta-onderzoeksinstituut, staande probeert te houden. Wat hem niet lukt. Om aan te geven dat er iets goed fout zit in Nederland qua onderzoek, en dat niet alleen.
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment